Afwezig en toch aanwezig

Aurelius Augustinus (354 – 430), naar aanleiding van Lukas 24: 13-31 (de Emmaüsgangers)

[1] (…) Zojuist heeft u dit dus gehoord: de Heere Jezus kwam na zijn verrijzenis uit de doden twee van zijn leerlingen tegen, die onderweg met elkaar spraken over wat was voorgevallen. Hij zei tegen hen: ‘Wat is dat voor een gesprek dat u met elkaar voert?’En zo verder.

[2] Wat kunnen we nu leren van deze lezing? Iets belangrijks, als we de inhoud
tenminste begrijpen. Jezus verscheen: zij zagen Hem met eigen ogen, maar herkenden Hem niet. De leermeester liep met hen mee over de weg, terwijl Hij zelf de Weg was. Zij wandelden echter nog niet op de Weg, Hij vond hen namelijk ver van de Weg
afgedwaald. Toen Hij vóór zijn lijden bij hen was, had Hij alles voorzegd: dat Hij zou
lijden, dat Hij zou sterven en op de derde dag zou verrijzen. Alles had Hij voorzegd.
Welnu, Hij stierf, en zie: alles vergaten ze. Ze raakten zo in de war toen ze Hem aan het kruishout zagen hangen, dat ze zijn onderricht vergaten, zijn verrijzenis niet verwachtten en ook niet aan zijn beloften dachten. ‘Wij leefden in de hoop,’ zeiden zij, ‘dat Hij degene zou zijn die Israël ging verlossen.’ (…)

[3] Welnu, broeders en zusters, waarin wilde de Heere worden herkend? In het breken van het brood. Wij kunnen gerust zijn: wij breken het brood en herkennen de Heere. Daarin alleen wilde Hij worden her-kend, omwille van ons, die Hem in het vlees niet zouden zien, maar toch zijn vlees zouden eten. U dus gelovige, wie u ook bent, u die zich niet ten onrechte christen noemt, u die de kerk niet zonder reden binnengaat en het Woord van God met ontzag en hoop aanhoort, u vindt troost in het breken van het brood. De afwezigheid van de Heere is geen afwezigheid. U moet geloof hebben, dan is Hij met u, al ziet u Hem niet. Toen de Heere met hen sprak, hadden zij geen geloof— omdat ze niet konden geloven dat Hij was verrezen — en zij hadden geen hoop dat Hij kon verrijzen. Zij hadden hun geloof verloren, zij hadden hun hoop verloren. Ze wandelden als doden met de Levende, met het Leven zelf wandelden ze als doden. Het Leven liep met hen mee, maar in hun hart was er nog geen leven. Om de Heere te herkennen moet u dus hetzelfde doen als zij, wanneer u het leven wilt bezitten. Zij gaven Hem onderdak. In hun ogen leek de Heere iemand die naar verre streken reist, maar zij hielden Hem staande. Nadat ze op de plaats van bestemming waren aangekomen, zeiden ze: ‘Blijf hier bij ons, want het wordt al avond en de dag loopt ten einde.’ Als u de Verlosser wilt herkennen, neem Hem dan op als gast. Wat ongeloof had weggenomen, gaf gastvrijheid weer terug. De Heere heeft laten zien wie Hij was, in het breken van het brood. Leer, waar u de Heere kunt zoeken, waar u Hem kunt aantreffen en waaraan u Hem kunt herkennen. Aan tafel. (…)

[4] De Heere werd door hen herkend. Toen Hij eenmaal was herkend, verscheen Hij nergens meer. In het lichaam was Hij afwezig voor hen, in het geloof hielden zij Hem vast. Want in het lichaam verwijderde de Heere zich van de hele kerk en steeg Hij op ten hemel, om het geloof op te bouwen. Als u immers alleen maar zeker weet wat u ziet, waar blijft het geloof dan? Maar als u zelfs wat u niet ziet, gelooft, dan zult u verheugd zijn wanneer u het uiteindelijk wel te zien krijgt (…)