Augustinus over de menswording van Christus

Met enige regelmaat lees ik preken van de kerkvader Aurelius Augustinus.
Telkens weer word ik getroffen door zijn diepzinnigheid, oorspronkelijkheid en taalgevoel.
Dit keer geen meditatie in eigenlijke zin, maar een paar uitspraken van hem over het wonder van de menswording van Christus en het kerstfeest.
Neem er even de tijd voor en laat u treffen door de prachtige paradoxen waarmee hij het mysterie van Christus’ menswording verwoordt.

‘De Waarheid, Christus, heeft alles geschapen en is geschapen te midden van al het andere.
Hij maakte de dag en kwam in de dag. Hij was er vóór de tijden en betrad de tijden’.
‘Christus de Heer is vernederd. Zo leerden wij nederig te zijn.
Hij die alles omvat, is zelf omvat in de moederschoot.
Hij die alles voortbrengt, is zelf geboren. Hij die alles levend maakt, is zelf gestorven’.
‘Zelf was Hij vóór alle tijden bij de Vader en zelf voegde Hij zich vanuit Zijn moeder op deze dag
in de kringloop der jaren. Mens geworden én Maker van de mens.
Zo zou de Heerser over de sterren aan de moederborst liggen.
Zo zou het Brood honger en de Bron dorst lijden.
Zo sluimerde het Licht en raakt de Weg vermoeid van de reis’.
‘Hij is geboren opdat wij opnieuw geboren zouden worden’.
‘Zijn moeder droeg Hem in haar schoot, laten wij Hem in ons hart dragen’.
‘…om ons te hulp te komen ‘is het Woord vlees geworden’, zegt Johannes, ‘en heeft onder ons gewoond’.
Wat wil dat zeggen, dat het Woord vlees is geworden? Het goud is gras geworden.
Het is gras geworden om te worden verbrand. Het gras (=de menselijke natuur, -mk-) is verbrand maar het goud (=de goddelijke natuur -mk-) hield stand.
Het ging niet verloren met het gras maar heeft het gras veranderd. Hoe dan? Het goud heeft
het gras opgericht, levend gemaakt, naar de hemel gebracht en aan de rechterhand van de
Vader geplaatst’. ‘Hij heeft Zich verwaardigd mens te worden, wat wilt u nog meer? Is God voor u niet genoeg vernederd?
Hij die God was, is mens geworden. Een benauwde behuizing: gewikkeld in doeken is Hij in een kribbe gelegd. (…)
Wie zou zich er niet over verbazen?
Die de wereld vervulde, vond geen plaats in de herberg.
Die in een kribbe gelegd werd, is ons voedsel geworden’.
‘Ga naar de kribbe en schaam u niet lastdier te zijn van de Heere. Christus zult u dragen, u zult
op uw weg niet verdwalen, de Weg zit op u.
Herinnert u zich dat ezeltje dat naar de Heer werd gebracht? Dat zijn wij, niemand hoeft zich daarvoor te generen.
Laat de Heere maar op ons zitten en ons roepen waarheen Hij wil. Wij zijn Zijn lastdier.
Wij zijn op weg naar Jeruzalem. Met Hem op de rug ervaren wij geen last, maar verlichting.
Met Hem als gids verdwalen we niet: wij gaan naar Hem, wij gaan door Hem, wij gaan niet ten onder’.
Aurelius Augustinus, Sermones 119, 189, 191 en 272A (uit: Als licht in het hart. Preken voor het liturgisch jaar, Baarn 1996; Als lopend vuur. Preken voor het liturgisch jaar 2, Amsterdam 2001
en De Weg komt naar u toe. Preken over teksten uit het Johannesevangelie, Budel 2007)

Ds. M. Klaassen