Als predikanten lezen we sinds kort met elkaar het boek Onder de wonderboom, geschreven door de Amerikaanse predikant Eugene Peterson. Hij gebruikt daarin het verhaal van Jona om te reflecteren op het ambt van predikant. Mij trof een passage over de gemeente, die ik graag deel, toelevend naar de viering van de Maaltijd van de Heer, waarover we in de onderwijzing o.a. dít horen: ‘De levendmakende Geest heeft Hij ons geschonken. Door die Geest worden wij, broeders en zusters, met elkaar als leden van één lichaam in waarachtige liefde verbonden.’
‘Paulus sprak over de dwaasheid van de prediking: ik zou willen doorgaan over de dwaasheid van de gemeente. Van allemanieren waarop men zich bezighoudt met de kerkelijke onderneming, moet deze de meest absurde zijn – deze lukrake verzameling van mensen die op de één of andere manier op zondag samenkomen in de kerkbanken, en weifelend een paar liederen zingen waar het merendeel niet van houdt. Die zich openstellen of afsluiten voor een preek al naar gelang hun geestelijke staat en het aantal decibellen van de dominee, die opgelaten blijk geven van hun overtuiging, krampachtig hun gebeden zeggen.
Maar de mensen in deze kerkbanken zijn ook mensen die ten diepste lijden en God in hun lijden vinden. Zij zijn mannen en vrouwen die liefdesverbintenissen aangaan, die die ook trouw blijven ondanks beproevingen en verzoeking, die vruchten van gerechtigheid dragen, geestelijke vruchten die de mensen om hen heen tot zegen zijn. Baby’s, omringd door hoopvolle en verheugde ouders en vrienden, worden gedoopt in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Volwassenen, die bekeerd zijn door de boodschap, verrast zijn en allen die hen gekend hebben verrassen, worden op dezelfde manier gedoopt. De doden worden aan God opgedragen in begrafenissen die plechtig en vreugdevol getuigen van de wederopstanding, temidden van tranen en verdriet. Zondaars hebben oprecht berouw en nemen in vertrouwen het lichaam en bloed van Jezus en ontvangen nieuw leven.
Maar deze mensen mengen zich onder de anderen en zijn meestal niet van hen te onderscheiden. Ik kan vanuit bijbels oogpunt geen andere vorm vinden die de kerk zou moeten hebben. Er is niets in Israël dat mij ontzettend aantrekkelijk lijkt. Als ik in de 7e eeuw voor Christus was gaan winkelen, op zoek naar de kerk van mijn gading, denk ik dat de Egyptische tempels en de Babylonische torentempels of de prachtige bossen opgedragen aan Ashera, aan de groene heuvels van Samaria veel aantrekkelijker geweest zouden zijn. Als ik in de 1e eeuw de etalages van de godsdienst was gaan bekijken, zou mijn consumentenziel ongetwijfeld veel hebben gehad aan de puurheid van de synagoge, of de intrigerende geluiden van de Griekse mysterie-godsdiensten, of het Helleens humanisme met net dat toefje mythe op de achtergrond.
Bijna zestig of zeventig jaar na Pinksteren hebben we zeven kerken met ongeveer dezelfde heilige kwaliteit en deugdelijke diepgang als in welke huidige, gewone gemeente in Amerika (of Nederland, MV) dan ook. In tweeduizend jaar van oefening zijn we er niet beter op geworden. Je zou denken dat dat wel het geval zou zijn, maar zo is het niet. Iedere keer wanneer we een kerkdeur openen en een zorgvuldige, onderzoekende blik naar binnen werpen, vinden we hen daar weer – de zondaars. Maar ook Christus. Christus in de verkondiging. Christus in de sacramenten, maar ongemakkelijk en pijnlijk opgaand in deze gemeente van zondaars.’ Woorden die te denken geven. Want de dwaasheid van de gemeente is misschien tóch zo gek nog niet.
Ds. Michiel Vastenhout