Een stem uit het verleden ds. S.J. Verheij

Een stem uit het verleden                                                                                                    ds. S.J. Verheij

‘Huichelaar, haal eerst de balk uit uw eigen oog en dan zult u goed kunnen zien om de splinter uit het oog van uw broeder te halen’ (Matth. 7: 3).

Het thema van de preek van zondagavond in de Grote Kerk was ‘Niet oordelen’.
Dit naar aanleiding van een gedeelte uit de Bergrede. De kerkvader Augustinus (354 – 430, bisschop van Hippo, Noord-Afrika) heeft een commentaar op de Bergrede geschreven. Dit commentaar is de eeuwen door heel invloedrijk geweest. Hieronder een gedeelte vanuit een uitgave vertaald door Leo Wenneker en Hans van Reisen. Het pastorale inzicht van Augustinus komt duidelijk aan het licht.
‘Hoe immers kunt u tegen een ander zeggen: ‘Laat mij de splinter uit uw oog halen, en kijk, de balk zit in uw eigen oog? Schijnheilige, haal eerst de balk uit uw eigen oog, en pas dan ziet u scherp genoeg om de splinter uit het oog van de ander te halen’
(Mt. 7: 4, 5). Dit wil zeggen: verwijder eerst uit uzelf de haat, dan bent u voortaan in staat om iemand die u liefhebt te verbeteren. En treffend zegt Hij: ‘Schijnheilige’. Fouten aan de kaak stellen is immers de taak van goede en welgezinde mensen. Wanneer slechten dat doen, spelen zij een rol, zoals schijnheiligen die hun ware wezen verbergen achter een masker en met hun masker tonen wat niet hun ware wezen is. U moet dan wel het woord ‘schijnheiligen’ opvatten als huichelaars. Huichelaars, ja, daar moeten we erg voor oppassen, dat hinderlijke slag. Gedreven door haat en nijd werpen zij zich op als aanklagers van elke fout, terwijl zij ook nog voor raadgevers willen doorgaan. Daarom moeten we er toegewijd en behoedzaam voor zorgen dat we, wanneer het beslist nodig is iemand een uitbrander of vermaning te geven, eerst nagaan of er sprake is van een fout die wij nooit hebben gehad of niet meer hebben. Als wij die fout nooit hebben gehad, moeten we twee dingen bedenken: wij zijn ook mensen en hadden evengoed zo’n fout kunnen maken.
Maar als wij zo’n fout hebben gehad en niet meer hebben, moeten wij ons de zwakheid die wij met allen delen, weer te binnen brengen. Dan gaat er geen haat, maar barmhartigheid aan de uitbrander of vermaning vooraf. Of wat wij doen bijdraagt tot iemands verbetering of verslechtering – want het resultaat is onzeker – toch moeten we er gerust over kunnen zijn dat ons oogmerk zuiver is. Als wij echter bij ons zelfonderzoek ontdekken dat wij met dezelfde fout zijn behept als degene die wij een uitbrander wilden geven, mogen wij geen uitbrander en evenmin een schrobbering geven, maar moeten we er ons toch wel samen over beklagen. We mogen hem er niet toe uitnodigen ons te gehoorzamen, maar moeten hem uitnodigen om het samen te proberen.