Israël, het volk van Gods verbond

1 Kronieken 16: 15-18 (Herziene Statenvertaling)

“Denk aan Zijn verbond voor eeuwig, aan de belofte die Hij gedaan heeft, tot in duizend generaties, aan het verbond dat Hij met Abraham gesloten heeft, en Zijn eed aan Izak. Voor Jakob heeft Hij het vastgesteld als een verordening, voor Israël tot een eeuwig verbond, door te zeggen: Ik zal u het land Kanaän geven, het gebied dat uw erfelijk bezit is”.

Afgelopen zondag was het Israëlzondag. Al vele jaren wordt door de Protestantse Kerk in Nederland op de eerste zondag van oktober uiting gegeven aan de verbondenheid van de kerk in Nederland met het verbondsvolk van God, het volk Israël. We hebben afgelopen zondag met andere kerken in Sliedrecht (een deel van) Psalm 87 gezongen. In die Psalm wordt zingend beleden dat de landen en volken in Sion geboren zijn, d.w.z. als zonen worden meegeteld, mét het volk Israël dus. In vele andere Psalmen kunnen we de lofzang vinden op het verbond dat God met Israël tot een eeuwig verbond heeft ingesteld. In het Bijbelboek Kronieken komen we ook een Psalm tegen die David gemaakt heeft.

Deze Psalm, die te vinden is in het 16e hoofdstuk van het eerste Kroniekenboek (1 Kron. 16: 7-36), bestaat uit een gedeelte van de Psalmen 105 en 96, en wordt afgesloten met een deel van Psalm 106. Alle elementen die in de dienst van God zo belangrijk zijn, komen aan bod: het vermelden, loven en prijzen van de Heere. Deze Psalm heft David aan nadat de ark van het verbond onder muziek en zang vanuit het huis van Obed-Edom, de Gethiet, naar Jeruzalem was gebracht, en zo het teken van Gods aanwezigheid een plaats heeft gekregen in Jeruzalem. David heeft na deze feestelijke gebeurtenis een aantal regelingen getroffen met betrekking tot de erediensten en de liturgie daarvoor. Daarom ook dit lied, met de bedoeling dat de priesters en de Levieten het volk zullen voorgaan in het loven en prijzen van hun God.

David begint deze Psalm met een oproep om de grote daden van de Heere te gedenken en die te bezingen. God groot maken is de belangrijkste taak van het volk van God. De Heere is immers Israëls God. Hij heeft met dit volk een verbond gesloten en dat zal Hij houden. Dat mag een bemoediging zijn voor het volk, zoals we dat ook vinden in de verzen 15 t/m 18: “de belofte die Hij gedaan heeft, tot in duizend generaties”. Het land waarin ze mochten wonen, was al toegezegd aan de aartsvaders Abraham, Izak en Jakob. Ondanks dat ze na de tijd van de aartsvaders 400 jaar in Egypte gewoond hebben als slaven, mochten ze met hulp van de Heere terugkeren naar dat beloofde land. Hoewel ze omringd waren door allerlei gevaren, en zeker ook in de tijd van koning David, zijn voorganger Saul, en daarvoor in de tijd van de richters, bepaald niet in vrede geleefd hebben, mocht het volk toch ervaren dat de Heere hen keer op keer beschermde. Zo’n God is het dan ook waard om gediend en geprezen te worden. Dat doet David in deze Psalm.

In deze Psalm buitel je als het ware over de grootheid van God en Zijn daden. Dat moeten ook de andere volken weten, en de dichter roept het volk Israël er dan ook toe op om de andere volken bekend te maken hoe groot Israëls God is. God krijgt alle eer, ver boven alle andere goden. De Psalm eindigt met bidden. In het licht van alles wat de Heere al gedaan heeft voor Zijn volk, smeekt de dichter de Heere om nog meer verlossingen (vers 35): “En zeg: Verlos ons, o God van ons heil, en breng ons bijeen, en red ons vanuit de heidenvolken”. Een Bijbelverklaring die ik raadpleegde, stelt dat dit vers uit Psalm 106 (mogelijk) geschreven is na de ballingschap in Babel. De schrijver van het boek Kronieken heeft dit waarschijnlijk in dit 16e hoofdstuk ingevoegd met het oog op die ballingschap.

Juist dit vers is de laatste eeuw zo actueel geweest. De Joden waren in de afgelopen eeuwen verspreid over de gehele wereld en zijn zwaar onderdrukt geweest (denk aan de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog). In 1948 werd de staat Israël gesticht en ondanks de (nog steeds bestaande) grote gevaren vanuit de omringende volken, mag Israël nu meer dan 65 jaar later, nog steeds bestaan, en keren nog steeds vele Joden terug naar het beloofde land. Sommige mensen zien daar de beschermende hand in van de ‘grote’ wapenbroeder van Israël, de Verenigde Staten, maar hierin is echter alle eer alleen aan de God van Israël, zoals vers 18 uitspreekt: “Ik zal u het land Kanaän geven, het gebied dat uw erfelijk bezit is”.

Het land Israël behoort dus erfelijk toe aan het door God verkozen volk. God is al die duizenden jaren de geschiedenis door aan het werk. Toch gaat het eeuwig verbond waarover vers 18 spreekt verder. De verzen 26 en 27 uit  Romeinen 11 laten dit zo mooi zien: “En zo zal heel Israël zalig worden, zoals geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob. En dit is het verbond van Mij met hen, wanneer Ik hun zonden zal wegnemen”. Die Verlosser is natuurlijk de Heere Jezus. Hij heeft Israël verlost, door Zijn verzoenend werk aan het kruis. Daarmee is het erfelijk bezit van het hemels Kanaän werkelijkheid geworden. Niet alleen voor Israël, het volk van Gods verbond, maar ook voor de wereldwijde kerk die als wilde tak is ingeënt in de stronk van Isaï. Eer aan de God van Israël! Laten we bidden dat dit volk van Gods verbond de Heere Jezus mag erkennen als hun Heere en Heiland, en zo zalig mag worden.

A.J. ’t Jong, scriba wijk 3