Jezus bij hoog, maar zeker ook bij laag Ds. Michiel Vastenhout
‘Toen daalde de HEER af om te kijken naar de stad en de toren die de mensen aan het maken waren.’ (Genesis 11: 5).
‘Christus Jezus werd gelijk aan de mensen, en als mens verschenen heeft Hij zich vernederd en werd gehoorzaam tot in de dood – de dood aan het kruis.’ (Filippenzen 2: 8b-9).
De theoloog H.F. Kohlbrugge schreef ergens dat wij ‘God nooit diep genoeg in het menselijk vlees kunnen trekken.’ In Christus wordt God écht mens. Maria was geen draagmoeder van Zijn ‘hemelse lichamelijkheid’, anders dan ónze lichamelijkheid, maar moeder van een kind ‘dat verschoond moest worden en wiens gehuil net zo irritant moest zijn geweest voor mensen in de omgeving als het gehuil van elk ander kind’ (Tertullianus).
Als gesproken wordt over Christus, zet de Nederlandse Geloofsbelijdenis in artikel 18 alle kaarten op de menswording en ‘trekt het dogma scheef’. Dat was niet nodig vanwege ‘Rome’, maar vanwege de wederdopers, die een in feite gnostische kijk op Christus hadden. De angst van Aríus, wiens al te menselijke kijk of Christus door de kerk in Nicea (325) was afgewezen, werd in hen werkelijkheid: een eenzijdige focus op de godheid van Christus zingt mensen los van het concrete leven.
Dat werkte door in hun idee om een heilsstaat op aarde te vestigen, los van het nietig aards gewemel van gewone stervelingen. Ze zochten het ‘hogerop’. Een typisch gnostische trek, die het geestelijke hoger waardeert dan het lichamelijke, het aardse. Dan valt het niet mee om te geloven dat God zelf mens is geworden…
Gnostiek klinkt als iets van lang geleden, maar blijkt bij nadere beschouwing actueel genoeg te zijn. Waar in de kerken leraren als Kuitert en Den Heyer begrijpelijk openlijk werden weersproken vanwege hun vraagtekens bij de gódheid van Christus, zou het wel eens zo kunnen zijn dat meer onzichtbaar een tendens aanwezig is in evangelicaal en reformatorisch christen-zijn die juist vraagtekens plaatst bij het mens-zijn van Christus. Vanwege een voorliefde voor gnostisch denken.
Die uit zich in een focus op de enkeling en diens binnenwereld. Het heeft de neiging weg te kijken van deze wereld, die vaak beleefd wordt als een plek waar het uiteindelijk niet te vinden is. Het draait om de ziel, om het ‘welkom heten van Jezus in je hart’.
Het gevaar is niet denkbeeldig dat de geloofswaarheid dat Jezus, die helemaal mens was, gekomen is naar déze wereld om die te redden, naar de achtergrond verdwijnt. Hij wordt dan zó losgezongen van deze wereld dat ook de geloofsbeleving die daarbij aansluit de verbinding met deze concrete wereld verliest, en vergeet dat wij mensen juist in déze wereld geroepen zijn om Gods beelddrager te zijn. Omdat God zo gezegd ‘zijn handen vies maakt’, kunnen wij als christenen ook niet wegkijken van de concreetheid van samenleven in een politieke werkelijkheid, van samen kerk-zijn, van omzien naar vreemde anderen etc.
In Babel toonde de mens (opnieuw) het oerverlangen om als God te willen zijn. Maar tegenover de vergoddelijking van de mens plaatst God Zijn menswording. In Genesis 11 zien we al die beweging van God naar beneden toe. Verspreide volken, veel talen. Dat is meer dan alleen maar een straf. Want wij moesten daardoor ook onze dromen loslaten. God zet ons met beide benen terug op de grond. Hij geeft ons de kans om terug te keren naar onze roeping als mensen vanaf het begin. De aarde bewerken, cultuur maken, beelddrager zijn. Blijkbaar is het hier beneden wél.
De neiging tot vergoddelijking lijkt onweerstaanbaar. Maar daarom werd God mens. Juist omdat het Hem altijd om ons mensen en om onze redding is blijven gaan. Het lied in Filippenzen 2 zingt daarvan: over Jezus bij hoog (vers 9-11) en zeker ook bij laag (vers 6-8). Dat geeft vaste grond onder onze voeten.