Job en de dieren

n.a.v. Job 39

De HEERE vraagt mijn aandacht voor de dieren. Hij spreekt immers erover. Met Job welteverstaan. Job heeft wel iets met dieren. Beter gezegd: Job had wel iets met dieren. Er is nu niets meer van zijn veestapel over. Verder zijn al zijn tien kinderen gestorven. En dan nog iets: ook zijn gezondheid is hem afgenomen. Job is alles kwijt.

Ik zie Job in mijn gedachten voor me.

Wat heeft dit voor nut? Het gaat maar door. Ik begrijp het niet.

Ik zie een gebalde vuist.

Ik zie opeens een struisvogel. Ik heb nog nooit zo’n dom dier gezien. Ze laat haar eieren zomaar vertrappen. Er zijn nog meer dieren te zien: een wilde ezel, een wilde os en een paard. Die dieren hebben wat met elkaar: ze bezitten een ontembare vrijheidsdrang. Ze gaan maar door. Geen mens houdt ze tegen. Ik zie een derde groep dieren: een leeuw, een raaf, een berggeit, een valk en een arend. Ik begrijp het niet: er komt geen mens aan te pas en het gaat allemaal toch gewoon door. De leeuw en de raaf ontvangen voedsel. De berggeit baart. De valk vliegt naar het zuiden en de arend bouwt zijn nest. En dat allemaal zonder toedoen van een mens.

Ik ga naast Job zitten. Ik ken Job ergens van. Sowieso ken ik zijn overwegingen: Wat heeft dit voor nut? Het gaat maar door. Ik begrijp het niet.

Ik hoor opeens een stem: ‘Job!’ Het is alsof ik mijn eigen naam hoor noemen. ‘Zie je die struisvogel? Ik heb haar de wijsheid onthouden’. Ik ontdek opeens dat niet alles in de wereld nut heeft.

Ik hoor weer een stem: ‘Job!’ Ik luister mee. ‘Zie je die wilde ezel, die wilde os en dat paard? Lukt het jou om ze tegen te houden?’ De HEERE vraagt naar de bekende weg. Dat lukt me niet. Job evenmin. Dat kan alleen de HEERE. Ik zou het bijna vergeten. Hij heeft deze dieren geschapen. Hij kan ze daarom aan. Hij staat erboven. Ook boven alles wat zich in mijn leven afspeelt.

Ik hoor die stem voor de derde keer: ‘Job!’ Ik luister intens. ‘Zie je die leeuw en die raaf? Kun jij zorgen dat ze genoeg te eten hebben? Zie je die berggeit? Weet jij de tijd waarop ze baren? En die valk en die arend? Geef jij het bevel dat ze moeten gaan vliegen?’ Nee, ik moet alle vragen met ‘nee’ beantwoorden. Job eveneens. Het gaat allemaal gewoon door. Zonder toedoen van mij. Ik begrijp het niet. Ik hoef het niet te begrijpen.

Ik weet me opgezocht. Midden in mijn vragen. Ik heb geen één antwoord gekregen. Toch is er iets gebeurd.

Ik zag een gebalde vuist. Ik zie nu iets anders. Ik zie een hand op de mond. Job geeft zich over. Aan een God Die Hij niet begrijpt. Zo sterk is mijn God!

Ik hoor tenslotte de Heiland: ‘Kijk nog één keer naar de dieren; uw hemelse Vader voedt ze evenwel; gaat u ze niet ver te boven?’

ds. L.W. den Boer