Meditatie

Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden. (Mattheüs 5: 4)

Treurenden zijn diegenen die, los van dat wat de wereld geluk en vrede noemt, bereid zijn te leven, zij die totaal anders afgestemd zijn dan de wereld, die niet gelijkvormig aan de wereld kunnen worden. Ze dragen rouw over de wereld, over haar schuld, haar lot, haar geluk. De wereld viert feest en zij staan terzijde; de wereld roept hun toe: ‘geniet van het leven’ en zij treuren. Zij zien, dat het schip waarop feestgedruis klinkt, al lek is. De wereld fantaseert over vooruitgang, kracht, toekomst, de discipelen weten van het einde, gericht en de nadering van het Koninkrijk, waar de wereld zo helemaal niet aan toe is.

Daarom zijn de discipelen vreemdelingen in deze wereld, lastige gasten, vredeverstoorders, die verworpen worden. Waarom moet de gemeente van Jezus bij zoveel feesten van het volk, waaronder zij leeft, buiten blijven staan? Begrijpt ze haar medemensen niet meer? Of is ze vervallen in mensenhaat en mensenverachting? Niemand begrijpt zijn medemensen beter dan de gemeente van Jezus. – Juist daarom zijn ze buitenstaanders en dragen ze rouw.

Het heeft een diepe betekenis en het is goed, dat Luther het Griekse woord hier vertaalt met ‘rouw dragen’. Op het dragen komt het namelijk aan. De gemeente van discipelen schudt de rouw niet af, als had ze daar niets mee te maken, maar ze draagt die. Juist daarin treedt de verbondenheid met de medemens aan de dag. Daar is tegelijkertijd mee gezegd, dat ze de rouw niet willekeurig zoekt, dat ze niet in eigenzinnige wereldverachting zich onttrekt, maar draagt wat haar is opgelegd en wat ter wille van Jezus op haar neerkomt in de navolging. Tenslotte worden de discipelen door rouw ook niet murw, verslagen en bitter, zodat zij er aan te gronde gaan. Zij dragen het veeleer in de kracht van Hem die hen draagt. De discipelen dragen de hun opgelegde rouw alleen in de kracht van Hem die aan het kruis al de rouw draagt. Ze staan als rouwdragers in de gemeenschap van de Gekruisigde. Ze staan als vreemdelingen in de kracht van Hem, die voor de wereld zo vreemd was, dat ze Hem kruisigden. Dat is hun troost, meer nog: “Hij zelf is hun troost” (Lucas 2: 25, Simeon) De gemeente van vreemdelingen wordt getroost in het kruis, ze wordt daarin getroost, dat ze verstoten wordt naar de plaats waar de Vertrooster Israëls op haar wacht. Zo vindt ze haar ware vederland bij de gekruisigde Heer, hier en in eeuwigheid.

Dietrich Bonhoeffer (1906-1945)