Thomas, gelovig of ongelovig?

In de christelijke volksmond wordt vaak gesproken over de arme Job, de verloren zoon en de ongelovige Thomas. Maar was Job juist niet rijk! Rijk, omdat hij ondanks het verlies van zijn kinderen en zijn hele bezit, terwijl hij ziek was en zijn vrouw zich van hem afkeerde, kon zeggen: “Ik weet, dat mijn Verlosser leeft”! En de verloren zoon, die was toch juist gevonden! En was zijn oudste broer, die altijd thuis was gebleven en het feest over de terugkeer van zijn jongste broer niet mee wilde vieren, niet de verloren zoon? Thomas was een gelovige discipel, maar wel eentje die veel met zijn ongeloof had te stellen. Thomas was bereid geweest om met zijn Heiland te sterven. Hij was degene, die Jezus vroeg: “Heer wij weten niet waar U heengaat, hoe weten wij dan de weg”? Op de avond van de eerste Paasdag in de geschiedenis laat hij zijn plaats in de onderlinge samenkomst leeg. Vermoedelijk is hij te bedroefd, te teleurgesteld en het ongeloof heeft hem weer in zijn greep. Want als de tien andere discipelen, zijn broeders, hem vertellen, dat ze de Here hebben gezien, vertrouwt Thomas meer op zijn eigen ogen dan op de twintig ogen van zijn vrienden. Hij vertrouwt meer op zijn tien vingers dan op het getuigenis van zijn medediscipelen. Acht dagen later is Hij toch weer in de “kerk”. Christus verschijnt er speciaal voor hem. Hij zal een vreselijke week achter de rug gehad hebben, misschien slecht gegeten en slecht geslapen. Maar hij is toch weer gekomen, hij bevindt zich toch weer in de discipelkring! Hij, die zo dikwijls de ongelovige Thomas wordt genoemd. “Mijn Here en mijn God”, stamelt hij, als de Opgestane Heer zegt: “Wees niet ongelovig maar gelovig”! Zou hij inderdaad zijn vinger gestoken hebben in de plek, waar de spijkers hadden gezeten en zijn hand in Jezus’ zij hebben gestoken, waar de speer een wond maakte, om te zien of de Heiland werkelijk gestorven was? Eerlijk gezegd, denk ik van niet! Hij zal als zondaar vol berouw voor Zijn Heiland hebben geknield, vermoed ik.

Want Jezus wist, hoe diep zijn zonden,
steeds zijn ziel doorwondden.
Maar niet ons ongeloof en waan,
maar ons geloof, dat ziet Hij aan.