In het christendom zijn in de loop der tijd verschillende geloofsbelijdenissen geïntroduceerd. De Protestantse Kerk erkent en belijdt er enkele van. Hoe kwamen ze tot stand, en worden ze eigenlijk nog gebruikt?
Hoe is de Heidelbergse Catechismus tot stand gekomen?
In 1559 trad Frederik III aan als keurvorst van de Palts (Pfalz), een streek in Duitsland. Hij was afkerig van een te fel lutheranisme, en zorgde voor de eerste gereformeerde landskerk in het Duitse rijk. Bij het opstellen van een Catechismus voor die kerk betrok hij zowel de theologische faculteit als de kerkelijke en politieke opzichters. Voorwerk werd geleverd door de Summa theologiae of grote Catechismus, met daarbij de kleine Catechismus van de theoloog Zacharias Ursinus (Bär). Maar ook het Calvijns Geneefse Catechismus uit 1542 en Catechismi van Leo Juda en Maarten Micron lagen op tafel. ‘Van vele mannen zijn hier vrome denkbeelden bijeengebracht’, schreef Caspar Olevianus (Oliver), wiens rol bij de totstandkoming van de tekst onopgehelderd blijft. In 1563 verschenen drie drukken, waarvan de laatste versie, opgenomen in een kerkorde voor de Pfalz, de definitieve is geworden. Van een Nederlandse vertaling verschenen achtereenvolgende verbeterde versies, waarbij de versie die in 1611 door Herman Faukelius in Middelburg werd gepubliceerd en verzorgd als de meest authentieke geldt.
De tekst vormt een rijpe vrucht van de Reformatie, die een antwoord wil geven op wat in vraag 32 heet: ‘Waarom word je een christen genoemd?’, en waarbij de antwoorden op die vraag, zoals antwoord 19 zegt, te zoeken zijn in ‘het heilig evangelie’, door de eeuwen heen geopenbaard en door de eniggeboren Zoon vervuld.
Wat is de essentie van deze geloofsbelijdenis?
Het antwoord op vraag 1 geeft richting. Mijn troost (houvast) bestaat erin dat ik niet van mijzelf ben maar van Jezus Christus, mijn betrouwbare Bevrijder. Antwoord 2 stelt vervolgens dat deze bevrijdende kennis vanuit drie perspectieven te benaderen is: mijn ellendige toestand, mijn bevrijding (verlossing) daaruit en mijn dankbaarheid voor die bevrijding. Hier is meteen zichtbaar hoe de samenstellers verschillende tradities hebben samengebracht. De catechismus van Luther zet in met de kennis van de Wet van God, die mij mijn misère onthult en mij daarvoor aanklaagt, om te vervolgen met het evangelie dat mij aanzegt wat en wie mij van deze verziekte toestand geneest. Calvijn draaide dat in (de tweede versie van) zijn catechismus om: hij zet eerst uiteen waarin het geloof bestaat, om dan vervolgens te bespreken dat het geloof altijd de boetvaardigheid, het anders gaan leven, met zich meebrengt.
De Catechismus van Heidelberg begint op de wijze van Luther met de Wet die de zondige mens aanklaagt, beleerd door de ‘hoofdsom van de wet’ uit Mattheüs 22 (vraag 4). Van daaruit werkt het leerboek toe naar het leren spellen van de geloofsbelijdenis. Maar vervolgens blijkt dat het ontvangen van de goddelijke vrijspraak van de zondaar in het geloof roept om het afsterven van de oude mens en de opstanding van de nieuwe (antwoord 88). Een levenswijze waarvoor ‘al deze woorden’ die de Heer God tot Mozes op de Sinaï sprak, richtinggevend zijn (vraag 92vv.), en die alleen in gebed te ontvangen valt (vraag 115vv.). De overleveringen van Ursinus – een leerling van Luthers compagnon Melanchthon – en Olevianus – die onder meer in Genève zijn onderricht gekregen had – komen hier samen.
Hoe klinkt deze geloofsbelijdenis door in het huidige kerk-zijn?
De Catechismus is catechetisch én liturgisch bedoeld, en is in de Pfaltse kerkorde passend opgenomen tussen het formulier voor de doop en dat voor het avondmaal. Het moet dienen tot onderwijzing van de jeugd, en tot die van predikanten en leraren, zodat zij vanuit een breed gedragen belijden spreken. Maar het heeft bovendien een functie in de samenkomsten van de gemeente, vooral als grondslag voor de thematische uitleg op de 52 zondagen waarin de 129 vragen zijn ingedeeld, bedoeld voor leerdiensten op zondagmiddag (zoals die in de Nederlandse kerk tot 1860 verplicht waren).
Het onderdeel over het avondmaal behoort tot de weinige specifiek gereformeerde trekken in de Catechismus, in lichte polemiek met de lutherse positie. De tendens is duidelijk: geen opsluiting van wat alleen aan God toekomt in de menselijke sfeer, en vertrouwen op het werk van de Geest die de Heer onder ons tegenwoordig stelt. In de geest van de gesprekken zoals die rond de Concordie van Leuenberg zijn en worden gevoerd, kan men zich wel afvragen of het team in Heidelberg zich niet heeft blindgestaard op de specifieke eigenschappen van naturen (van Christus) en elementen (van brood en wijn), zonder voldoende op de beweeglijkheid van het gebeuren van Godswege en op het handelen van de gemeente aan tafel te letten.
Daarnaast is het opmerkelijk dat de Catechismus een duidelijk verband aangeeft tussen charis, genade, en eucharistia, dankzegging, terwijl deze het avondmaal in het deel Verlossing en niet in het deel Dankbaarheid behandelt, aan de aanbod- en niet aan de ontvangstzijde van de gave. Dit duidt op een kennelijke spanning in de gereformeerde avondmaalsbeleving, waarvoor blijkbaar lastig een goede vormgeving te vinden was in de opbouw van het leerboek. Berucht is vraag 80, met de verwerping van de ‘vervloekte afgoderij’ in de ‘paapse mis’. Deze vraag is pas toegevoegd nadat de 13e sessie van het Concilie van Trente juist dat jaar over het benoemen van de aanbidding van de hostie als ‘vervloekte afgoderij’ een vervloeking had uitgesproken. In de zorgvuldige opbouw van de vragen over het avondmaal past deze inlas eigenlijk slecht.
En ook op dit punt zijn we inmiddels binnen het oecumenische gesprek – als gereformeerden en lutheranen maar ook als protestanten en rooms-katholieken – veelal tot een grotere mate van wederzijds begrip gekomen.
Wat je ook nog moet weten over deze geloofsbelijdenis
De vragen 2 tot en met 11 gaan over de diepte van de val en de verdorvenheid van Adam (de mens die wij allen zijn). De vragen 12 tot en met 19 over de noodzaak van een middelaar, gezien onze misdadigheid die bestraft en onze schuld die betaald moet worden. Een middelaar die als God een schuld kan dragen die wijzelf onmogelijk kunnen dragen en als mens voor anderen kan voldoen waar geen enkel ander mens uit zichzelf aan kan voldoen. Deze presentatie heeft geregeld het bezwaar opgeroepen dat hier een verstandelijke constructie wordt opgebouwd die moet bewijzen dat er een bevrijder als Christus voor ons nodig is.
En dat terwijl we toch vanuit het antwoord op vraag 1 Christus al intiem kennen, en vanuit het evangelie van de verzoening (dat ook de wet bevat) van ons verzet tegen onze bevrijding weten. K.H. Miskotte bijvoorbeeld heeft als Amsterdamse predikant
in 1941 zijn moeite hiermee met de gemeente gedeeld (later uitgegeven in het boekje De blijde wetenschap). Zo nodigt het leerboek van onze kerk ons telkens weer uit tot een leergesprek, hier over de vraag wie de in zijn rechtvaardigheid barmhartige God eigenlijk voor ons is. Het zet ons ertoe aan om voor de beantwoording van die kernvragen vanuit het leergesprek steeds weer de Bijbel open te slaan.
Rinse Reeling Brouwer
Prof. Dr. Rinse Reeling Brouwer is bijzonder hoogleraar en universitair hoofddocent bij de Protestantse Theologische Universiteit (PThU).