Gedicht

Onze broeder Mees van de Graaf reikte mij onderstaand gedicht van Jacqueline van der Waals aan. Zij heeft eveneens het bekende lied ‘Wat de toekomst brengen moge’ geschreven. Tijdens mijn herfstvakantie heb ik iets van het verwoorde in ‘Najaarslaan’ mogen proeven!
Ik keek in de gouden heerlijkheid
van een najaarslaan.
Het was of ik de goudene deuren wijd
zag openstaan.
Het werd mij, toen ik binnen ging,
of ik door gouden gewelven liep:
ik aarzelde even, ik ademde diep,
diep van verwondering.
Ik voelde mij eerst als een kindje, dat stout
doet wat verboden is;
ik sprak: ‘Zijn voor mij die gewelven gebouwd?
Ben ik zoo rijk, dat van louter goud
de gang mijner woning is?’
Toen sprak ik: ‘Deze gouden grot
is immers geen menschenpaleis.’
Ik sprak: ‘Het is een betooverd slot,
dat lang op sprookjeswijs
geslapen heeft en stil gewacht,
op één, die de poorten ontdekken zou,
de doode gewelven wekken zou
van ‘t huis, dat ieder menschenhuis
te boven gaat in pracht.’
Ik sprak: ‘Hoe ben ik zoo rijk, zoo rijk!
Hoe ben ik zoo rijk, mijn God!
Welke aardsche woning is gelijk
aan dit, mijn sprookjesslot?’
Trotsche, of ik een prinsesje waar,
ging ik door ‘t goud;
aan beiden zijden stond daar,
schragend de gangen, hoog en zwaar,
de zuilen opgebouwd.
Waar gouden de portalen zijn,
hoe zullen daar de zalen zijn!
Ik zag aan ‘t einde van mijn pad
een kleine ronde poort,
als blauw saffier in goud gevat,
en haastig, vol verlangen trad
ik door de gangen voort.
Ik sprak: ‘Als bij mijn aankomst wijd
die poorten openstaan,
in welk een groote heerlijkheid
zal ik dàn binnengaan.
Indien van goud de gangen zijn,
hoe groot moet mijn verlangen zijn,
de zalen in te gaan!’

Ds. G.J. Mink