‘Een vrouwenhand en een paardentand mogen nooit stilstaan.’ Mientje Lavooij (101) hoort het haar vader nóg zeggen. En gewerkt heeft ze. Dat betekende ook zorgen: voor haar ouders, voor haar kinderen. Twee zijn al overleden, haar jongste dochter woont dichtbij in een woongroep.
‘Kijk, dit is mijn jongste dochter Marja. Zie je die mooie donkere kijkers? Die heeft ze van mijn schoonmoeder. Ze heeft al van jongs af aan epilepsie. Ze woont nu 500 meter verderop in een woongroep. Vanwege haar ben ik naar Waddinxveen verhuisd, zo kan ik bij haar in de buurt zijn.
Als ze hier op bezoek is geweest, wil ze eigenlijk dat ik daarna meega. Ze begrijpt niet dat dat niet kan. Marja is een kind van God, ik bid iedere dag voor haar en voor mijn andere kinderen. Ik heb weleens niet begrepen hoe er van alles kan mankeren aan een geschenk van God. Maar ondanks al het verdriet dat er is geweest in mijn leven, ben ik heel dankbaar voor mijn leven en voor de kinderen die ik mocht krijgen.’
Crisisjaren
‘Ik ben geboren in 1923 in Zeeland, in een boerderijtje waar nu de kerncentrale van Borssele staat. Ik was het eerste kind, later kreeg ik nog acht broers en zussen. Mijn vader werkte voor een boer, later kocht hij een eigen stuk land. Mijn moeder was een zwakke vrouw. Ik hielp van jongs af aan in huis. Ik was dol op school, maar ging al werken toen ik 13 was. Dat was toen normaal. Ik dunde suikerbietjes bij een boer op het land.’
’In de crisisjaren was de oogst niet veel waard. Mijn vader kon de hypotheek op het land niet meer betalen, anderen moesten het voorschieten. In de oorlog veranderde dat. De Duitsers waren wel onze vijanden maar kochten ook onze oogst. Bovendien werd de kinderbijslag ingevoerd. En mijn broertje en ik verdienden ook geld. Vanaf mijn 16e werkte ik in de pastorie. Ik deed de was en de schoonmaak. ‘Goed in de hoekjes, Mientje’, ik hoor het mevrouw nog zeggen. Ik heb er veel geleerd. Later verdiende ik bij een aardappelbedrijf heel wat meer. Mijn ouders waren verrukt: onze armoede was voorbij.’
Boot bij de dakgoot
‘In april 1944 ontmoette ik mijn man toen ik op bezoek was bij mijn oom en tante. Hij bracht me naar huis. Later kreeg ik een kaart: ‘Wanneer ben je er weer?’ Mijn moeder zei: ‘Schrijf maar terug, maar niet meteen hoor!’ Het duurde veertien dagen, haha. Ik weet niet waarom hij mij zo leuk vond. Dat kun je niet omschrijven, dat krijg je van Boven. We kregen zes kinderen en hadden een gelukkig huwelijk.’
‘Toen we drie kinderen hadden, vond de Watersnoodramp plaats. Onze jongste was nog maar een paar weken oud. De storm maakte een verschrikkelijk lawaai, alles schudde en rammelde. We wilden naar een hoger gedeelte vluchten waar we veilig dachten te zijn. Toen we buiten waren, kwam het water al. Het was aardedonker. Ik struikelde en viel met de kinderen in het water, het sloeg over de kinderwagen heen. Mijn man pakte een bundeltje en zei: ‘Ik hoop dat ik hem heb.’ Toen sloeg de kinderwagen weg. Ik gilde. Gelukkig had hij de baby. We gingen naar het huis van de boer. Daar kwam een roeiboot bij de dakgoot langs die ons redde. Met Gods hulp kwamen we veilig aan land.’
Geschenk
‘De meest ingrijpende tijd was toen mijn jongste dochter Marja ziek werd. Zij bleek epilepsie te hebben. Ze heeft ontzettend vaak met zuurstofgebrek in het ziekenhuis gelegen, daarom is ze nu zo gehandicapt.
Toen ze nog maar vier jaar was, moest ze naar het epilepsiecentrum Meer en Bosch in Heemstede. Afschuwelijk, ze was nog zo klein. En ze was altijd bang geweest voor het ziekenhuis. Ze bleef daar acht jaar. Thuis konden we ook niet voor haar zorgen, er moest steeds een dokter aan te pas komen. Later heeft ze in Middelburg en Breda gewoond. En nu woont ze hier. Via omwegen kon ik dit huis krijgen. Een heerlijk huis, een geschenk van Boven. Ik ben lid van een heel fijne kerk, maar ik kan daar helaas niet meer naartoe.’
Troost
‘Een zoon en een dochter van mij zijn al overleden. Mijn zoon had prostaatkanker en mijn dochter Janny bleek op haar 52e borstkanker te hebben. Ze is achttien jaar ziek geweest. Ik heb afscheid kunnen nemen, dat gaf heel veel troost. Maar toen ik naar huis reed, was ik helemaal kapot.
Ik heb weleens geroepen: is het dan nooit genoeg? Soms kun je het niet aan. Toch geeft God je kracht om verder te leven en vooruit te kijken. Ik heb moeten leren om te leven van genade. En ik heb ervaren dat Gods genade genoeg is en dat ik vooruit mag kijken en de kracht daarvoor krijg. Hij heeft zijn weg met mij gelopen. Ik mag alles aan God overlaten, dat is een enorme troost.’
(Bron: ‘Petrus’, magazine van de PKN)