Het Psalmboek kent zeven zogenaamde Boetepsalmen: 6, 32, 39, 51, 102, 130 en 143. Niet voor niets worden juist deze zeven verbonden aan de zeven lijdensweken voorafgaand aan Goede Vrijdag en Pasen. Maarten Luther hield in de lente van 1517
lezingen over die zeven Boetepsalmen. Hieronder een fragment naar aanleiding van Psalm 32: 1-2.
1 Welzalig is hij van wie de overtreding vergeven, van wie de zonde bedekt is.
2 Welzalig de mens wie de HEERE de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest
geen bedrog is.
‘Zalig is hij, aan wie de overtredingen vergeven zijn.’
Het is alsof de dichter zeggen wil: Niemand is zonder overtredingen, maar alle mensen zijn zondig voor God. Ook zij zijn dat, die ijverig bezig zijn met de werken van gerechtigheid en nu denken dat ze zo uit de ongerechtigheid zullen komen. Niemand toch kan zichzelf verlossen. Daarom: zalig zijn zij, niet die geen zonde hebben of zichzelf eruit werken, maar alleen zij, aan wie God de zonden uit genade vergeeft. Wie zijn dat dan? – dat staat in het vijfde, zesde en zevende vers.
‘Zalig is de mens, aan wie de HEERE de zonden niet toerekent.’
Dat betekent tegelijk: niet zalig, maar rampzalig is hij die zichzelf de zonde niet toerekent. Dat is de mens die in zichzelf behagen
schept, meent dat hij vroom is, geen gewetensdrang kent, zich voor onschuldig houdt, zich daarmee troost en daarop vertrouwt.
Terwijl toch de apostel zegt: ‘Ik ben mij geen ding bewust, maar daardoor ben ik niet gerechtvaardigd’ (1 Korinthiërs 4: 4). Het is alsof Paulus wilde zeggen: zalig is alleen hij aan wie God de zonden niet toerekent, en wel zó, dat God van zijn zonde geheel
niet weten wil. Dat zijn zij die voortdurend zichzelf veroordelen om hun menigvuldige zonden en gebreken.
‘In wiens geest geen bedrog is.’
Dat betekent dat iemands eigen hart hem niet bedriegt. Dat is wel het geval met iemand die aan de buitenkant vroom schijnt
te zijn en niets anders van zichzelf denkt dat hij vroom is en God liefheeft. Dat hij van binnen door zijn eigen gedachten vbedrogen wordt, weet hij niet. Hij dient God immers niet om God zelf, maar uit eigenbelang en daarom is hij vroom. Deze verkeerde, valse, bedrieglijke vertoning verleidt de grote, blinkende en geestelijke mensen nog het meest van al. Ze dragen echter door hun vrome leven en vele goede werken geen vruchten en letten niet ernstig op hun geest en hun diepste bedoelingen. Ze willen ook niet weten dat geen enkel mens vrij is van deze bedrieglijke en schadelijke leugen, maar dat het op
de bodem van ieders hart leeft en alleen door de genade van God uitgedreven wordt. Daarom noemt de dichter het een bedrog in de geest. Het is dus geen leugen die de mens met opzet gebruikt en bewust verzint – tegen zichzelf of tegen een vander – maar waarin hij leeft en die hem aangeboren is. Dit bedrog laat zich graag bedekken en versieren door een goed leven, zodat die mens zal zingen dat hij zonder zonde en buiten gevaar is. Nu is pas het verschrikkelijke vuil goed verborgen! Dat noemen de geleerde doctoren: amorem sui, wanneer de mens vanwege vrees voor de hel of hoop op de hemel en niet omwille van God zelf vroom is. Het is echter moeilijk om dit te begrijpen en nog moeilijker om het kwijt te raken. Het een zowel als het ander kan alleen door de genade van de Heilige Geest gebeuren.
Uit: Luther Verzameld (2), Herman J. Selderhuis (red.), pag. 736-737.