Geloof zonder werken

Wat voor nut heeft het, mijn broeders, als iemand zegt dat hij geloof heeft, en hij heeft geen werken? (Jakobus 2: 14a).

Ik las deze woorden vanmorgen in mijn stille tijd. Naar aanleiding van een rooster kwam ik uit bij dit gedeelte uit de Schrift. Het zou zomaar kunnen dat ik zonder zo’n rooster niet bij dit fragment terechtgekomen was. Ik vind het immers storende woorden. Om eerlijk te zijn is de brief aan Jakobus ook niet mijn favoriete brief.

Wat stoort me dan zo? Nou, ik vind het best lastig dat de apostel de werken zo benadrukt. Het was immers juist zo’n opluchting dat ik door genade alleen – dus niet op grond van mijn werken – een kind van God mag zijn. Het voelt alsof de tekstwoorden die heerlijke werkelijkheid tegenspreken.

Ondertussen probeer ik de woorden toch maar te laten klinken in mijn leven. Ergens hebben die woorden ook iets vanzelfsprekends. Zo schrijft Jakobus over iemand die gebrek heeft aan de eerste levensbehoeften: eten en kleding. Wat is mijn geloof waard wanneer ik hem of haar afserveer? Zoals de apostel het schrijft: ‘Ga heen in vrede, word warm en word verzadigd?’

Dat doe je toch niet? Het is toch vanzelfsprekend om je over iemand die gebrek heeft aan eten en drinken te ontfermen? Kennelijk niet. De apostel Jakobus had immers een reden om hierover te beginnen in zijn brief. Op de één of andere manier is het dus de verleiding om als kind van God gewoon puur voor jezelf te blijven leven. Alsof alles om mezelf draait. En niet om God. En niet om mijn naaste. Dat is zonde ten voeten uit.

Die storende woorden stimuleren me tot gebed. Niets is immers vanzelfsprekend. Ik word gedrongen om te bidden om de heiliging van mijn leven. ‘Leer mij naar Uw wil te hand’len, ‘k zal dan in Uw waarheid wand’len’.

Tenslotte nog twee dingen:

Al mediterend moet ik denken aan het leven van mw. Betsy van Prinsterer. Zij was de vrouw van de staatsman Willem van Prinsterer. Er is nog niet zo lang geleden een mooie historische roman over haar verschenen. Die storende woorden doen me denken aan haar leven. In het Den Haag van de negentiende eeuw zette ze zich met hart en ziel in voor de arme kinderen van de stad. Tegelijkertijd was er in haar leven sprake van een innig geloof in de levende Heiland.

En dan nog iets. ‘Maak jij het de satan wel eens moeilijk?’ Iets dergelijk hoorde ik pas een zanger zingen in zijn lied. Dat bleef bij me hangen. Wanneer ik me niet bekommer om mijn broeder of mijn zuster maak ik het de duivel niet moeilijk. Evenmin wanneer ik denk dat mijn hele leven draait om mijzelf. Integendeel, dan speel ik hem juist in de kaart. Wanneer echter het geloof handen en voeten krijgen, dan wordt het de satan juist moeilijk gemaakt. Zo wordt immers iets zichtbaar van het Koninkrijk van God!

Ds. L.W. den Boer