Benedictus.

‘Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, die ons in de hemelsferen, in onze eenheid met Christus, met talrijke geestelijke zegeningen heeft gezegend’
(Efeze 1: 3). Rond de komst van een nieuwe predikant in de gemeente, zoals nu met ds. Verheij, kun je het gemeenteleden horen zeggen:

‘We weten ons gezegend dat de vacante predikantsplaats nu weer is vervuld.’ Of soms zeggen mensen van búiten de gemeente het: ‘Jullie mogen je daar in Sliedrecht mee gezegend weten.’ Daar doe ik uiteraard niks aan af. In veel gemeenten is het niet (meer) vanzelfsprekend dat predikantsplaatsen één-op-één worden vervuld. En waar dat wel mogelijk is, kan het beroepingswerk toch nog een hele (geestelijke) zoektocht blijken te zijn.

En toch zou zo’n opmerking over ‘ons gezegend weten’ ook tot een soort voldaan, haast opgelucht gevoel kunnen leiden. Alsof zó ‘gezegend zijn’ een punt betekent. ‘Het is een zegen dat er (nu zelfs vier!) predikanten zijn, en we zullen bidden dat ze voor ons tot een zegen mogen zijn.’ Zeker, dat gebed is nodig, en we zijn u er dankbaar voor. Maar van de punt maak ik toch graag een komma.

Ik las deze week het slothoofstuk uit het boek Dialoog, dans en duel. Preken voor tijdgenoten, van Kees van Ekris. Een boek dat door veel predikanten, ook hier in Sliedrecht, is of wordt gelezen.

Het laatste hoofdstuk heet ‘Gezegende mensen’. Het gaat over het zijn van een benedictus, een gezegend mens. Een citaat uit de samenvatting van het boek:

‘Het gaat om het besef dat we als christelijke gemeente ‘een gezegende gemeenschap zijn’. Het is een aansporing om je nog weer eens heel bewust de grote waarde van de zegen te realiseren van het geloof, van Gods genade, van een gemeenschap van mensen die door Christus bijeengebracht zijn, van de liturgie, van het kerkelijke jaar en de hoogtijdagen, van liederen en muziek, van de sacramenten waarin wij rusten, van eten en drinken, van levenskracht en levensmoed, van de gaven van de Geest die God uitdeelt, van de zondag. Er is zoveel om dankbaar voor te zijn.’

Van Ekris wijst er hier op dat wij allen (predikanten en andere ambtsdragers, gemeenteleden) tot een benedictus kunnen worden, door al het goede dat God ons door zijn Woord en Geest, en in elkaar, schenkt. Maar dat is geen eindpunt, dat wil ruimte scheppen voor een vervolg, namelijk dat door ons heen ook ánderen met God in aanraking komen. De ander die onze levensweg kruist, of die met ons oploopt. Want die ander, zo leert ons het leven, kan intens verlangen naar een zegen middenin de vaak gebroken, gebutste of complexe werkelijkheid van haar of zijn dagelijks bestaan.

Van Ekris schrijft prachtig over de prediking als ‘gezegende-woorden-zeggen’. Dat te mogen doen als predikant is een vreugde en voorrecht. Als de Geest daarin meekomt, kan je dat stil maken. Maar, zo laat Van Ekris zien: ‘Het opvallende in de Bijbel is dat de zegen ook een soort gevecht is. Jakob strijdt om de zegen. In de geschiedenis van Israel is de overdracht van de zegen, van vader op zoon, een rode draad. Maar het is geen vanzelfsprekendheid. Wat is dat een waardige definitie van wat wij (allen!, MHV) doen, predikers, ambtsdragers, ouders en catecheten: we bidden, we hopen en we vechten om Gods zegen voor mensen om wie we geven.’ Laat dat in de komende periode ook óns gebed zijn, ónze hoop, en óns gevecht. Zodat wij zelf, ons gezegend wetend met talrijke zegeningen, voor anderen, in Sliedrecht en daarbuiten, tot een benedictus mogen worden, en dat zij zo in contact komen met de zegenrijke liefde en genade van God.

Ds. Michiel Vastenhout