Kruis dragen en Leven
Mattheüs 16: 24
Zondag 15 februari begint de Lijdenstijd en beleven we in onze kerk zeven lijdenszondagen, voorafgaande aan Goede Vrijdag. In die periode gedenken we de gang van Jezus naar Jeruzalem en Golgotha. In Mattheüs 16: 21-28 is sprake van de eerste aankondiging van het lijden. In het gedeelte daarvoor heeft Petrus de belijdenis uitgesproken: “Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God!” Maar Jezus verbood de discipelen hierover te spreken. Pas na Pasen, de opstanding, en Pinksteren, de uitstorting van de Heilige Geest, mogen ze voluit spreken over wat zij weten. Tot die tijd wijdt Jezus hen in in wat Hem te wachten staat, lijden, dood, maar ook opstanding. Als ze goed luisteren, horen ze in zijn woorden dat het geen glorieuze, koninklijke gang gaat woorden. Er wachten Hem geen troon en kroon, maar geweld en de dood. Wat Jezus dan nog zegt over Zijn opstanding is voor hen helemaal een raadsel. Petrus, natuurlijk hij als eerste, gaat daar dan ook lijnrecht tegen in: “Dat verhoede God, Here, dat zal u geenszins overkomen!” En hij bedoelt: als het nodig is helpen wij een handje om dit alles te voorkomen.
Maar Jezus wil daar niets van weten en bestraft Petrus. Nota bene pal na zijn belijdenis noemt Jezus hem een satan en wil Hij hem niet eens meer aankijken, maar keert hem de rug toe. Petrus heeft de beste bedoelingen en wil zijn Heer bewaren voor de weg die in het verschiet ligt. Maar Petrus, en ook de andere discipelen, hebben het nog steeds niet begrepen. Namelijk dat Jezus die weg gaan móét, voor hun behoud en voor allen die in Hem geloven. Daarom moeten we Jezus niets in de weg leggen, voor onze eigen bestwil. We moeten niet vóór Hem gaan staan, maar achter Hem aan gaan. Dat betekent dat we ons zelf en wat we bezitten moeten verloochenen, moeten wegcijferen, onbelangrijk moeten vinden. Wie zijn leven loslaat omwille van Jezus zal het echte Leven vinden. Achter Hem aan je kruis dragen. Dat is meer dan het verdragen van ziekte en zorgen die je overkomen. Dat is je eigen wil en streven opzij zetten om Hem Heer en Meester te laten zijn over je leven.
Daar G’U voor mij hebt in de dood gegeven,
hoe zou ik naar mijn eigen wil nog leven?
Zou ik aan U voor zulk een bitter lijden
mijn hart niet wijden?
(Gezang 177: 6)
Ad de Waard